Adolf Hitler (1889-1945) werd geboren als de zoon van een douaneambtenaar in het Oostenrijkse Linz. Na een mislukte carrière als schilder in Wenen immigreerde Hitler naar München waar hij zich steeds meer als Duitser begon te beschouwen. Toen in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak, nam hij dienst in het Duitse leger. De nederlaag en de vernedering van Duitsland maakten een diepe indruk op hem en voedde zijn ressentiment tegen de overwinnaars. Hitler besloot in de politiek te gaan. In 1921 werd hij voorzitter van de NSDAP (Nationaalsocialistische arbeiderspartij). In 1923 probeerde de partij de macht te grijpen, maar de staatsgreep mislukte. Hitler werd veroordeeld tot 5 jaar gevangenis. In de cel schreef hij zijn ideeën over ras, volk, Duitsland en het Jodendom neer in Mein Kampf. Na zijn vrijlating in 1924 kreeg hij in de wankele Weimardemocratie steeds meer steun onder de Duitse kiezers door het promoten van pangermanisme, antisemitisme en anticommunisme met charismatische redevoeringen en propaganda. Toen de economische crisis toesloeg na de beurscrash van 1929 zochten veel Duitsers naar een sterke leider. De nationaalsocialistische partij behaalde een grote verkiezingsoverwinning in 1932 en een jaar later werd Hitler benoemd tot rijkskanselier. In 1934 werd Hitler alleenheerser en werden alle andere politieke partijen verboden. Het was duidelijk de bedoeling van Hitler om in Europa een Nieuwe Orde van absolute nazi-Duitse hegemonie te vestigen. Zijn buitenlandse en binnenlandse politiek had tot doel Lebensraum te scheppen voor het ‘Arische ras’. Dit gedachtegoed leidde tot pogingen om Joden, zigeuners en gehandicapten uit te roeien en vereiste de herbewapening van Duitsland. In 1939 viel de Wehrmacht Polen binnen en begon de Tweede Wereldoorlog. Hitler bleef tot aan het einde van de oorlog overtuigd van zijn grote gelijk en veel Duitsers voerden tot op het laatste moment zijn bevelen uit. Adolf Hitler pleegde zelfmoord op 30 april 1945 in Berlijn op het moment dat het Russische leger Berlijn innam.